In 1945 keert Matthias Meyer, achttien jaar oud, uit Auschwitz terug. Zijn familie is vermoord, de winkel van zijn vader leeggeroofd. Een boerenfamilie biedt hem onderdak; de jonge dochter Mieke heelt zijn wonden. Vastbesloten te overleven sticht Matthias met haar een familie: hun vier zoons zullen de naam Meyer voortzetten. Zelf zet hij een opmerkelijke carrière in, in de strafrechtadvocatuur: misdadigers verdedigen. Een lucratieve keus, maar de Maastrichtse bourgeoisie haalt haar neus op voor de 'kleine jood'. De familie blijft op zichzelf aangewezen en de Meyers moeten het van elkaar hebben, leren de zoons al jong. Matthias geeft zijn opgroeiende jongens joodse namen; terug naar de roots én recalcitrantie: híj, niemand anders, bepaalt wat hun identiteit is.